DE BLOESEM Zoo heerlijk was nog nooit een klare donkere pracht geschoven om de aarde en de zoete heimlijkheid der hoven als dien nacht. Jahwe, die het menschenpaar naar eigen beeltenis beeldde, en hun, in mildgezinde scheppingsvreugd, het zuiverste heil en alle uitgevelijke weelde van schoonheid, sterkte en jeugd, had toebedacht en alles had geschonken wat een God kan schenken, hing in een witte wolk de wereld te overdenken. Eden lag diep in roerende lenterust die teedere bladeren weeft en zachte droomen. Over den blank der watering, vóór de andere boomen ver voorover, breidde de boom der kennis, krachtbewust, zijn kronkelbouw van takken uit en liefelijk loover. Niet ver van daar, door een fraai gevlekte dier slechts zelden met fluweelen voet benaderd, onder jonge beukenbranken en mossige struweelen, was een uitverkoren plek voor rust en zoete min. Daar zaten, aardsche goden, vol kracht en zwier, op eene bank van zoden de man en zijn mannin. De vrede van den nacht sloot hunne weelden in, en om hun schouderen zeeg een scherm van vroeg gebladert. Er was geen ander licht dan het licht der oogen, die naar elkander stónden, en schitterden met zuiveren blijden glans. Mede rees, tot samengeuren, de warme bloei der harten, de warme bloei der monden, en 't zoetste was het zalig onvermogen toen zij, bij diep beseffen van hun heil, niet dragen konden, hij den blik der vrouw en zij den blik des mans. Zoo bogen zij, in vreugdig schamen, hun hoofden neder. Dat zij zoo lief kon zijn en hij zoo teeder gaf zuchten zonder smarten, gaf wonne boven lust, tot de een na de ander, langzaam opgericht, een traan zag branden op een lachend aangezicht. Dan werden oogen, hals en handen, dan werd de mond gekust. En na die zoenen werd hun hart niet kouder. Adam, stralend onder twijgen, lei vast zijn arm om hare borst en schouder, want de haren stroomden als het zwart des watervliets bij winternacht, maar zomerzoel, vol geur, en wist haar gloeiend lichaam aan zijn lichaam eigen. Doch van haar liefde nam hij niets eer alles heilig werd in hem en heur. Maar toen hij op haar boezem lag gelegen, heete tranen schreiend zuiver van genucht en schoon geluk om haar te hebben en te aanschouwen, daar werd, in heldere lucht, de witte wolke grauw. Want zooveel zegen had Jahwe voor de menschen niet voorzien. Afgunst sloop in zijn hart, zoodat hij ging berouwen dat hij meer schonk dan goddelijks misschien. Wanneer de twee te voorschijn traden uit het duister van hun heiligdom, viel licht en schaduw van de kruinen op hun paden en beide gaande staarden voort elkander tegen. En toen zij kwamen bij de watering, in den rijken open nacht, en tuurden tallenkanten boven hun hoofden om, trilde in de hooge blauwten een reine pracht van sterren schoon en klaar. Zoo moesten zij blijven staan en blijven kijken, en werden in hun ziel gewaar: ze hadden, in het uur der zaligheid, met vuur van kussen, den hemel tot dien bloei gebracht. Jahwe, onzalig om die zaligheid, geboren en verloren uit zijn macht, liet door den boom der kennis zijnen adem varen. Toen blonk, in kil gedrop, ten donkergroenen bast als parel aan edelsteen het bittere geween der strenge majesteit, en midden de beweegloos bange blaren sprong, vreemd en strak, een eerste bloesemknop... Als in den morgen de blanke mist vergoudend optrok van het water en den oever, kwam Heva derwaarts, droomerig, daarom niet droever, haar oogslag neder houdend, of zij in het gras wellicht een spoor van voeten vond. Kreukloos welig glinsterden de halmen. Daar ging zij aan den stam van den verboden boom vooroverstaan om zich te spiegelen in den kalmen stroom, en zag haar schoone lijf verzilverd en verzond. En zie! ginds ver, in het dunne loover der omgekeerde kruine, straalde de strakke bloesembloem gelijk een roze ster in het stille blauw. Zoo blijde was Heva, dat zij helkeels: Adam, Adam! riep, en toen hij glansend kwam hem tegenliep en bij den oever haalde. Adam, staande aan haar zijde, staarde in en boven het water het nieuwe wonder eerst met behagen, dan met kommer aan, en sprak: "Merk toch hoe de tak heenkronkelend als een groene slang, den bloesem dwingt naar onder. Ik vrees de boom wordt ons tot onheil en verdriet." Heva echter, voor schoonheid opgetogen, hoorde niet, en slaande heur arm omheen den stam, met vriendelijke oogen tuurde lang. En telken dage, in der lente vreugdig tooveren met kleur en geur en luide vogelentaal, kwam zij den bloesem zoeken in 't geruisch der looveren. Want boven elken bloesem blonk hij heerlijk en hoog zong daar de zuivere nachtegaal. Als dan de kelk moest nedervallen, kwam daar het eerst een vrucht in het licht en groeide vromer al den blauwen zomer, werd goud en rood en schoon begeerlijk. Herkennelijk neer uit alle hing dit ooft den spiegel van den stroom nabij en liefelijk dubbel lokte, zoodat de menschen derwaarts komen móesten, derwaarts kwamen. Eens, op een lauwen middag, lagen zij te zamen in den koelen lommer, en Adam streelde zijn zwartgelokte gade, noemend haar verrukkelijk met zoete namen. Heva, weeldehuiverig in het groen, voelend over heel haar lijf zijn adem als gezoen, blikte met haar groenende oogen, rood dooraderd, dwarsdoor zijn oogen, dan, doorheen 't gebladert, den rijpen appel tegen. Als van het water van den stroom steeg water in haar mond. Op eenmaal sprong zij van den grond rechtop, en, openarmig, ijlde naar den boom der kennis. Adam, duchtend kwaad en schennis, riep na, liep na, en wou haar weren. Doch heel haar hart was in haar blik gestegen, zoodat hij, willend weigeren, niet weigeren kon. Reeds vatte zij den stam en opgeklauterd, geweldig van begeeren, gleed ter kruin, waaruit heur haren met de geschudde blaren neerdreven, door schaduwbruin en zon, naar het water toe, dat spiegelende loutert. Adam, met angst bevangen, keek benêen. Daar zag hij even fraai het ooft aantrekkend vonkelen, en Heva's lijf, een rozige slang gelijk, behoedzaam traag heenkronkelen over den schoonsten afgrond heen. Nu kwam de vrucht in haar bereik. Nu greep zij toe en plukte, dan achterwaarts gleed weer terug en daalde vlug. Nog steeds zag Adam neer, als zij, op voetentippen, al bijtend toegetreden, hem met haar schat en hare vreugd verrukte. Lief bood zij hem den aangebeten rooden kant opdat hij eten zoude. Toen nam hij uit de schaal der hand het doodelijk geschenk en zoende diep haar lippen... Laas, in hun argloosheid, had geen van beide ontwaard hoe laag en grauw een onweer aankroop boven Eden, en de eerste bliksemflits, gelijk een vlammend zwaard, het woelige westen kliefde. Zij zaten naast elkaar, en aten met elkaar, zij met een lach tot hem, hij met een zucht tot haar, de vrucht van Jahwe's afgunst. En heel hun hart was liefde! 11 Van aarde en hemel, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1924, 103 p. 11 Van aarde en hemel, Leiden (A.W. Sijthoff) 1928, 103 p. 177 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p. 153 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.